Syntropische landbouw
Ernst Götsch is de grondlegger van syntropische landbouw en heeft zijn observaties van natuurlijke ecosystemen vertaald naar landbouwprincipes die toepasbaar zijn binnen moderne voedselproductie. Een belangrijk keerpunt in zijn carrière was zijn eerste bezoek aan Brazilië, waar hij in aanraking kwam met de verwoesting van tropisch regenwoud om plaats te maken voor soja- en mais plantages. Deze ervaring raakte hem diep en leidde tot het inzicht dat moderne landbouwsystemen fundamenteel in strijd zijn met de manier waarop natuurlijke ecosystemen zich ontwikkelen.
Met een achtergrond in plantveredeling, gericht op het ontwikkelen van gewassen die resistent zijn tegen ziekten en chemische bestrijdingsmiddelen, kwam Götsch tot een nieuw inzicht. Hij realiseerde zich dat plantenziekten niet worden veroorzaakt door genetische gebreken, maar door een ongezonde leefomgeving die niet aansluit bij de natuurlijke behoeften van planten. Dit leidde tot de realisatie dat planten al de genetische potentie hebben om gezond en productief te zijn, maar dat deze potentie pas volledig tot uiting komt als ze in hun natuurlijke niche worden geplaatst.
De kern van syntropische landbouw is gebaseerd op dit idee. Door natuurlijke processen zoals successie, accumulatie en transformatie te stimuleren, ontstaat een veerkrachtig landbouwsysteem. Planten die in hun natuurlijke ecologische niches worden geplaatst, dragen bij aan een systeem dat gezondheid, productiviteit en biodiversiteit bevordert.
De meeste ecosystemen op aarde evolueren zich tot bossen. Vanuit kale grond ontstaan eerst pionierskruiden en meerjarige kruiden, gevolgd door houtige planten en uiteindelijk climaxsoorten. Elke soort draagt met specifieke kwaliteiten bij aan de ontwikkeling van het geheel. De levenscyclus van planten zorgt ervoor dat ecosystemen zich voortdurend ontwikkelen en vruchtbaarder worden. In deze cyclus maakt elke soort de weg vrij voor de volgende. De drijvende kracht hierachter is fotosynthese, waarbij zonlicht wordt omgezet in glucose en steeds complexere verbindingen. Dit gebeurt in verschillende niches in ruimte en tijd. Wanneer planten in hun ecologische niche staan, zijn ze gezond en productief. Wanneer een ecosysteem zich zo ontwikkelt dat de niche van een plant verdwijnt, wordt de plant ziek en verdwijnt deze. De vrijgekomen ruimte wordt dan ingenomen door een nieuwe soort.
Fundamenteel aan de syntropische methode is dus het inzetten van natuurlijke successie binnen een landbouw systeem. Naarmate een ecosysteem zich ontwikkelt, accumuleert energie en ontstaan steeds complexere structuren, wat de potentie van het systeem verhoogt. Door soorten te verwijderen die hun levenscyclus hebben voltooid of ziek zijn, blijft het systeem in optimale conditie. In elke ontwikkelingsfase van het systeem zijn er verschillende hoogtelagen (strata), waarmee het beschikbare zonlicht optimaal wordt benut. Daarnaast zorgt het snoeien van ondersteunende soorten voor een boost van groeihormonen en opbouw van organisch materiaal, wat de groei van omliggende planten bevordert. Grassen en groenbemesters kunnen worden ingezet om de vruchtbaarheid op te bouwen en te concentreren rond productiesoorten.
Deze inzichten kunnen worden toegepast om voedsel te produceren voor menselijke consumptie. Götsch noemt dit “boeren op de motor van de natuur.” Door niches te vullen met eetbare en ondersteunende soorten, kunnen we natuurlijke processen benutten voor onze voedselproductie. Bij syntropische landbouw worden planten van verschillende niches in ruimte en tijd tegelijkertijd geplant, en er wordt geoogst wat zijn levenscyclus heeft voltooid. Indien nodig kunnen in de beginfase bodems verrijkt worden met organisch materiaal of minerale bemesting. Op een kale ondergrond beginnen we bijvoorbeeld met kortlevende soorten zoals rucola en radijs. Daarna volgen gewassen met een iets langere levenscyclus, zoals mais, kool en tomaten. Vervolgens komen de meerjarige planten zoals grassen, kruiden, rabarber en artisjok. Ook krijg je de eerste houtige soorten, zoals bessenstruiken en pioniersbomen zoals wilg, els en berk. Deze verbeteren de bodemvruchtbaarheid, waardoor fruitbomen kunnen gedijen. Uiteindelijk ontstaat een vruchtbare bodem voor climaxsoorten zoals walnoot, eiken en kastanje. Als we planten willen blijven telen die geen deel uitmaken van de climaxvegetatie, moeten we het systeem zodanig inrichten of verstoren zodat er ruimte blijft voor deze soorten.